Een stille jongen

Lees het verhaal Een stille jongen van Fikry El Azzouzi online op:
http://www.hikkies.be/hikkies/eenstillejongen/

Of lees het hier en
– maak gebruik van een pop-upwoordenboek,
– en laat het verhaal voorlezen door een Belgisch-Nederlandse computerstem.

eenstillejongencover

Een stille jongen
– Fikry El Azzouzi –

Mijn naam is Abdelaziz en ik ben een stille jongen.

Dat zeggen ze toch. Dat ik zwijgzaam ben, dat ik verlegen ben. Dat ik raar ben. Dat zeggen al die debielen die niet weten wie ik ben.

Jij weet ook niet wie ik ben. Maar in dit verhaal zal je merken wie ik ben. Ja, ik ben een stille jongen. En dat komt omdat ik niemand tijd geef. De mensen die mij raar vinden, aan hen verspil ik geen tijd. De mensen die mij pesten, daar verspil ik mijn stem niet aan. Ik verspil mijn adem niet aan hun. Mijn adem is kostbaar. Mijn adem kunnen die imbecielen niet betalen.

Ik zit in mijn kamer. Helemaal in mijn eentje. Mijn kamer is wit geschilderd. Mijn bed, mijn stoel, mijn tafel, zelfs mijn radiator is wit. Ik weet niet waarom, maar ik hou van wit.

Mijn vader heeft alles voor mij wit geschilderd. Omdat ik dat mooi vind. Mijn vader doet bijna alles voor mij. Maar hij praat niet graag. Dat begrijp ik. Zo vader zo zoon, zeggen ze. Bij ons klopt dat helemaal.

Mijn kamer is kraaknet. Dat komt omdat ik mijn kamer zelf poets.

Mijn moeder vindt mij heel raar als ze mij ziet dweilen en afstoffen. Stiekem is ze wel trots, maar ze houdt haar hart vast over wat er later met mij zal gebeuren. Een jongen die poetst, dat moet wel slecht aflopen.

Ik staar graag naar de muur. Ik weet niet waarom ik het doe, maar het is iets waar ik van hou. Ik kan uren aan een stuk naar de muur staren.

Oh ja, ik ben niet alleen een stille jongen.

Ik ben ook een jongen met een rare blik.

Dat zeggen debielen die niet weten wie ik ben. Ze zeggen dat ik kan blijven staren. En dat ik daarmee kleine kindjes bang maak. De kinderen vinden mijn blik angstaanjagend. Het is alsof er in mijn ogen een griezelfilm speelt. Dat snap ik niet goed.

Ja, ik ben stil. Maar dat komt omdat ik nadenk voor ik iets zeg. En als ik in de spiegel kijk, zie ik alleen twee mooie bruine ogen.

Soms lees ik stripverhalen. Maar ik vind de verhalen vaak te saai, te kinderachtig. Misschien komt het omdat ik slimmer dan mijn leeftijd ben. Misschien komt het omdat ik graag griezelverhalen lees.

Kijk daar, een spin.

Dat heb ik nog nooit meegemaakt. Een spin, op mijn mooie witte muur. Wat doet hij in mijn kamer? Het is hier toch veel te proper voor spinnen.

Zou hij verdwaald zijn? Zou hij alleen zijn?

Een spin is nooit alleen, spinnen komen altijd met een hele bende. Ik ga even kijken. Het is een grijze huisspin en die zijn ongevaarlijk. Maar de spin heeft een misdaad gepleegd.

Hij is ongevraagd mijn kamer binnengedrongen. Hoe durft die spin mijn kamer binnen te treden.

Nu moet je goed opletten hoe ik de spin vang. Ik neem een glas. Uiteraard moet ik eerst het water in het glas uitdrinken. Anders maak ik een troep in mijn kamer. Ik duw

het glas op de spin, zodat hij geen kant meer uit kan.

Daarna schuif ik een blad papier tussen het glas en de muur. Daarna zet ik het glas op de tafel.

‘Spinnetje jij bent gevangen.

In mijn glaasje zul jij hangen.’

Oké, normaal gaat het over een vogeltje, maar een spinnetje kan er ook wel door.

‘Zo, meneer spin. Je staat onder arrest. Ik beschuldig je van het betreden van een verboden domein. Wat heb je daarop te zeggen?’

Waarom reageert de spin niet? Waarom probeert hij nu te ontsnappen? Met mijn vinger duw ik hem weer het glas in.

‘Auw!’

De spin heeft mij gebeten. Ik dacht dat spinnen zachtaardig waren, deze blijkbaar niet.

‘Meneer spin, ik beschuldig je van het betreden van een

verboden domein en ik beschuldig je van slagen en verwondingen. Wat hebt u daarop te zeggen?’

De spin beweegt niet meer. Ik denk dat hij bang van mij is. ‘Groot gelijk, meneer spin. Elk insect moet bibberen voor mij. Maar meneer spin, ik vind het heel onbeleefd

dat je niet praat tegen mij. Je keertje rug naar mij toe. Je negeert mij. Hoe durfje, meneer spin. Hoe durfje. Ik moet meneer spin straffen. Ik moet meneer spin straffen

omdat hij mij negeert. Ik haat mensen die mij negeren. Niemand negeert mij.’

‘Auw!’

Hij heeft mij weer gebeten. Waarom doe je dat, meneer spin? Ik begrijp je niet, ik begrijp je niet. Wie het laatst lacht, lacht het best. En weetje waarom, meneer spin?

Dat komt omdat ik een pootje van je heb uitgetrokken.

Eerst had je er acht en nu heb je er zeven.

Vind je het erg, meneer spin? Datje een pootje minder

hebt’? Zeven pootjes is ook goed, zeven is een geluksgetal. Je moet niet huilen, meneer spin. Je kunt nog altijd lopen hoor.

Oké, je zult veel pijn hebben. Maar spinnen kunnen iets verdragen. Spinnen kunnen tegen een stootje. Ik kan ook tegen een stootje, meneer spin.

Je weet het misschien niet. Maar op school moet ik vaak vechten. Tegen kwelgeesten. Ik zou graag een been van een kwelgeest willen uittrekken. Of een arm, of een vinger.

Maar ik kan het niet, ze zijn groter en sterker. Zij hebben een grotere mond en ze kunnen mij heel hard uitlachen. Met hun mond wagenwijd open en met hun wijsvinger naar mij gericht.

Kun je mij niet helpen, meneer spin? Ik weet niet wat ik moet doen tegen die kwelgeesten.

Eigenlijk mocht ik geen pootje uittrekken. Nu voel ik mij net als die kwelgeesten. Het is niet omdat iemand kleiner en zwakker is, dat ik een pootje mag uittrekken. Terug vriend, meneer spin? Wat denk je? Ik kan een hele goede vriend zijn.

Dat pootje groeit wel terug. Binnenkort heb je een nieuw pootje dat nog mooier is dan het vorige. Hij negeert mij’?Keer je rug niet naar mij. Waarom doe je dat? Negeer mij niet. Negeer mij niet, meneer spin.

‘Auw!’

Nu heb je er maar zes. Het is je eigen schuld. Waarom deed je zo koppig? Ik heb nog nooit zo een koppige spin ontmoet. Ik dacht dat je mijn vriend was. Waarom kruip je anders in mijn kamer. Alleen vrienden mogen mijn kamer in, de rest niet.

Mijn moeder zegt dat ik meer moet lachen. Dat ik altijd boos ben op de wereld. Dat is niet waar. De wereld is boos op mij. De wereld begrijpt mij niet.

‘Auw!’

Nu heb je vijf pootjes. Dat komt omdat de wereld mij niet begrijpt. Het laatste pootje is niet mijn fout. Het is de schuld van alle mensen die op deze planeet wonen. Omdat die mensen mij niet begrijpen, heb ik een pootje uitgetrokken.

Ik heb gisteren slaag gekregen. Van een jongen uit mijn klas. Zo een grote jongen met een slechte adem en heel veel puisten. Die jongen heeft echt de smoel van een kwelgeest. lk zal zijn naam niet zeggen.

Dat verdient hij niet. Ik noem hem gewoon Stinkbek. Dat past beter bij hem.

Ik werd naar de gang gestuurd omdat ik een grote mond had. Ook al ben ik een stille jongen, soms heb ik een grote mond.

Na een tijdje moest ik naar het toilet. Daarna ging ik mijn handen wassen met heel veel zeep. Ik doe alles graag grondig en de tijd ging sneller voorbij. Zo een hele tijd in de gang zitten, dat verveelt.

Ik wandelde op mijn dooie gemak naar het toilet. En plots zag ik Stinkbek. Ik keek naar de grond. Want ik wilde niet dat hij kwaad werd door mijn blik. Maar Stinkbek gaf mij plots een schop. Zomaar, zonder iets te zeggen. Dat vond

ik zo onbeleefd. Door die schop kon ik niet ademen. Het werd even zwart voor mijn ogen. Ik viel op de grond. De tranen liepen over mijn wangen.

Stinkbek boog voorover, hij greep mijn haren en zei: ‘Nu ga je voor mij als een hond kruipen.’

Ik kroop als een hond. Ik deed het goed. Ik voelde mij zelfs een hond. Ik begon te kwispelen. Ik wilde pootje geven. Maar ik kreeg weer een schop. Ik kon niet ademen. Het werd zwart voor mijn ogen.

De tranen liepen over mijn wangen. Stinkbek kreeg er geen genoeg van. Hij greep mijn mooie zwarte haren vast en zei: ‘Nu ga je blaffen hond. Je gaat blaffen als een poedel.’

Ik begon als gek te blaffen. Met mijn tong uit mijn mond, met speeksel dat over mijn kin liep. Geloof mij, er is niemand die zo goed als ik een hond kan nadoen.

Stinkbek begon mij plots te schoppen en riep:

‘Kun je dan niks? Kun je dan niks goed doen. Jij bent

geen poedel. Jij bent een zieke kat.’

Stinkbek bleef maar slaan. Ik huilde, ik schreeuwde om hulp, maar hij stak zijn vieze vingers in mijn mond.

Daardoor kon ik niet meer schreeuwen. Toen ik dacht dat ik doodging, kwam Stinkbek dichterbij. Ik rook zijn vieze adem.

‘Auw!’

Stomme spin. Het is jouw schuld dat ik niet verder kan vertellen. Waarom wil je niet dat ik iets afmaak? Nu ik eindelijk het gevoel had dat er iemand naar mij luisterde.

Maar nee, een stomme spin moet het weer verpesten.

Altijd is er iemand die het moet verpesten. Jij bent net zoals die kwelgeesten. Of nee, niemand kan zo erg zijn.

Sorry van je pootje.

Dat pootje heb ik per ongeluk uitgetrokken. Dat was echt niet de bedoeling. Maar ik had stress. Al de pijn kwam weer terug. Het was alsof Stinkbek naast mij stond. Wees tevreden, meneer spin, je hebt nog vier poten.

Ik heb er zelf maar twee. En jij hebt nooit moeten kruipen als een hond. Jij hebt nooit moeten blaffen als een hond. Ik wel, jij niet.

Er is nog een andere kwelgeest. Een heel gevaarlijke kwelgeest. Iemand die mij het liefst dood heeft. Hij zou mij met plezier willen vermoorden. Ik zal zijn naam niet zeggen. Dat verdient hij niet. Ik noem hem Schijtbek.

Omdat alles wat hij zegt kak is. Alles wat hij zegt is vuil.

En hij heeft altijd iets te zeggen over mij. Alleen over mij.

Hij lacht mij uit, maakt mij belachelijk. Zijn woorden zijn zo gemeen, dat ik soms moet huilen.

Vorige week zei Schijtbek dat ik een aap was. Ik zei dat hij gewoon jaloers was op mijn mooie zwarte krullen. Daar kon Schijtbek niet tegen. Waarschijnlijk omdat hij zelf dun, vettig haar heeft. Schijtbek moest eerst even nadenken.

Hij begon te snuiven en zei: ‘Jij bent een behaarde bosaap.’

Oké, dat liedje had ik al gehoord. Normaal kan Schijtbek veel beter dan dat. Plots begon hij met oerwoudgeluiden een aap na te doen. Hij cirkelde rond mij. Hij begon mij te duwen, hij begon mij te slaan. Hij sloeg steeds harder.

Ik dacht dat hij gek aan het worden was. Maar hij bleef maar roepen en zei: ‘Aap, aap. Jij bent een harige aap.’

Schijtbek wilde mijn trui uittrekken. Ik probeerde hem nog tegen te houden. Maar Schijtbek was veel te sterk.

Waarom ben ik zo een slappeling? Waarom kan ik niet

sterk zijn? Waarom kan ik niet terugslaan?

Voor ik het besefte lag mijn trui op de grond. Daarna volgde mijn T-shirt. Andere leerlingen kwamen kijken. Ik zag hoe ze hun wijsvingers naar mij richten. Ik zag hoe ze aan het lachen waren.

Schijtbek kreeg er geen genoeg van. Hij wilde mijn broek uittrekken. Hoe meer ik tegenspartelde, hoe harder hij sloeg.

Ik gaf het op. Uiteindelijk had ik alleen mijn sokken en mijn onderbroek aan. ledereen keek naar mij. Sommigen lachten, anderen keken heel verrast.

‘Wat, heb ik iets van jullie aan,’ huilde ik. Ik raapte al mijn kleren op en ik liep weg.

Ik moet je iets verklappen. Weet je waarom ze allemaal naar mij keken. Ik ben een beetje raar. Ik ben een beetje anders. Dat komt omdat ik ver voor mijn leeftijd sta.

Ik ben niet alleen slim. Ik heb niet alleen mooie bruine ogen. Ik ben ook erg behaard. En voor een kind is dat vervelend. Overal heb ik haar. Op mijn armen, op mijn benen. Onder mijn oksels. Ik heb zelfs borsthaar.

Sommige mannen dromen van borsthaar, maar voor een kind is het de hel. Mijn rug is ook bezaaid met zwarte donshaartjes. Ik heb alles al geprobeerd. Harsen, epileren, scheren. Het groeide allemaal terug en het deed verschrikkelijk veel pijn.

Schijtbek wist dat ik behaard ben. Het is daarom dat hij mijn kleren uittrok. Schijtbek heeft mij ergens betrapt, maar ik weet niet waar. Ik draag altijd lange truien en in de zomer kom ik nooit naar buiten. Misschien heeft hij mij gezien toen we op onderzoek moesten bij de dokter?

Maakt niet uit, de hele school weet nu dat ik een harige aap ben.

‘Auw!’

Wat sta je nu te zeuren? Wees blij dat er iemand je pootjes uittrekt.

Je hebt er drie. Moet ik je andere pootjes uittrekken? Is het dat wat je wilt? Ik zal heel gelukkig zijn als er iemand mijn haren een voor een uittrekt.

Waarom kijk je naar mij, meneer spin? Wil je iets zeggen,

meneer spin? Ach, laat maar. Ik zal het woord wel nemen.

Vandaag ben ik geen stille jongen.

Weet je wat er gisteren is gebeurd? Ik wil het wel vertellen, meneer spin. Maar ik zal zijn naam niet zeggen. Dat verdient hij niet.

Gisteren heeft Vuilnisbek mij aangepakt. Dat is zo een kwelgeest die mij nooit met rust wil laten. Weet je waarom hij mij nooit met rust laat? Dat komt omdat ik stotter als een ezel en lispel als een slang. Telkens ik iets zeg in de klas, omdat het moet, meestal hou ik mijn mond.

Maar als de leraar iets vraagt, moet ik toch antwoorden, meneer spin? Ik antwoord dan, anders krijg ik straf. Na de les komt Stinkbek naar mij toe en geeft meteen een harde schop tussen mijn benen. Ik val bijna flauw.

Terwijl ik op de grond lig, bijna dood en zachtjes aan het kermen van de pijn, weet ik dat hij niet zal ophouden. Ik probeer weg te kruipen, maar Vuilnisbek trekt hard aan mijn oor en schreeuwt: ‘Ik heb je toch gezegd dat je niet mag spreken. Jij mag nooit praten. Een woord, een letter van jou en ik moet kokhalzen.’

Ik kan er toch niet aan doen dat ik stotter. Het is iets dat in onze familie vaak voorkomt. En mijn gelispel, dat komt omdat mijn tanden scheef staan. Maar binnenkort ga ik een beugel dragen. Zodra ik dat heb, zal ik niet meer lispelen en staan al mijn tanden recht.

Ik wilde nog tegen Vuilnisbek zeggen dat alles goed komt.

Dat het lispelen en stotteren maar iets tijdelijks is. Ik zal binnenkort heel mooi praten.

Ik durfde niks te zeggen. Straks schopt hij tussen mijn benen. Weet je wel hoeveel pijn dat doet?

‘Auw!’

Nee, meneer spin. Je beten doen ook pijn, maar als hij tussen mijn benen schopt, val ik bijna flauw. Na een schop wil ik het liefst van al doodgaan. Ik voel dan geen pijn meer. Dacht je dat Vuilnisbek er genoeg van had? Nee, meneer spin, Vuilnisbek had er helemaal niet genoeg van.

Weet je wat hij deed, meneer spin? Nee, dat weet je niet, meneer spin. Maar ik zal het zeggen, meneer spin.

Ik lag daar op de grond. Door de pijn kon ik niet bewegen.

Vuilnisbek greep mijn beide oren en riep: ‘Ik ga met jou

de vloer dweilen.’ Hij trok heel hard aan mijn oren, het was of mijn oren op elk moment konden scheuren. Zo pijnlijk was het. Vuilnisbek trok aan mijn oren en hij gleed met mij over de hele gang. Vuilnisbek dweilde wel goed, hij vergat de kantjes niet. En ik, ik wilde het liefst van al doodgaan.

Misschien is het mijn schuld, meneer spin. Misschien is het mijn schuld dat niemand naast mij wil zitten. Ik ben raar, ik heb veel haar. Ik stotter en ik lispel als een slang.

Ik kan niet voor mezelf opkomen. Ik werk op de mensen hun zenuwen. Het is allemaal mijn schuld. Ik verdien het om gepest en geslagen te worden. Het is normaal dat iedereen mij uitwringt als een dweil.

‘Auw!’

Wat is er? Was ik aan het zeuren? Vond je mij zielig? Jij bent ook zielig, meneer spin. Jij hebt nog maar een pootje over, meneer spin. Het is niet erg, meneer spin. Straks ben je dood en verlaat je deze wereld. Dat is beter, meneer spin. Deze wereld is slecht. Deze wereld is niks voor kleine spinnetjes. Wow, wat is er met mijn wijsvinger gebeurd?

Hij is helemaal opgezwollen. Hij is bijna zo groot als een tennisbal. Heb jij dat gedaan, meneer spin? Ik ben onder de indruk, meneer spin. Goed gedaan, meneer spin. Jij kunt van je afbijten. Jij laatje niet doen. Mag ikje aaien, meneer spin. Ik zal het heel zachtjes doen. Beloof me dat je mij niet bijt, meneer spin. Beloof het mij.

Jij bent mijn vriend, meneer spin.

Ik aai alleen mijn vrienden en jij bent mijn vriend.

*******

Wat ik plots zag, zal niemand geloven. Zelfs ik kan het niet geloven. Ik zag meneer spin groeien en veranderen.

Ik kreeg een panische angst. Ik deed een beetje in mijn broek.

Ik wilde schreeuwen, maar ik kon niet. Iemand had mijn stem gestolen, of op zijn minst geleend. Ik wilde weglopen, maar mijn benen waren verlamd.

Meneer spin was veranderd in een grote man met lange zwarte haren en een geitensikje. Hij droeg een mooie zwarte djellaba en hij begon van geluk in het rond te draaien.

Hij draaide steeds sneller en zijn voeten raakten de grond niet meer. De man die vroeger meneer spin was, stopte met draaien, maar hij bleef verder zweven.

— ‘Vriend Abdelaziz, ik sta voor eeuwig bij jou in het krijt,’ lachte de man. Ik durfde niets te zeggen. Ik kneep mezelf in de arm en voelde pijn.

Dit is geen nachtmerrie, dit gebeurt allemaal echt.

— ‘Abdelaziz, wees niet bang. Ik ben je vriend,’ schaterde de man.

—‘Ga je mij niet vermoorden?’ vroeg ik. Ik trilde over mijn hele lichaam. Nog even en ik moet overgeven. Te laat.

Ik begon te kokhalzen. Alles wat ik vandaag had gegeten, gaf ik over. Mijn eigen kots hing over mijn kleren, het droop over mijn kin. Ik deed het zo luid dat heel de buurt mij kon horen.

De man keek met een bedenkelijke blik. Hij begon luid te lachen en in een fractie van een seconde, nog voor ik met mijn ogen kon knipperen, had de man al mijn kots opgeruimd. Hij had mijn kin en mond schoongemaakt. Ik rook zelfs lekker, want de man had wat parfum op mij gestrooid.

— ‘Zo Abdelaziz, laat me mezelf even voorstellen. Mijn naam is Ankaboet en ik ben een djinn. Een machtige djinn.’

— ‘Aangenaam,’ antwoordde ik beleefd.

Met een grijns bleef Ankaboet staren. Waarom kijkt hij zo gevaarlijk? Moet ik naar de deur rennen? Moet ik heel hard schreeuwen? Ankaboet is zo snel, hij zal meteen mijn hoofd afhakken.

— ‘Zo, stille jongen, heb je niets te vertellen,’ zei Ankaboet. — ‘Sorry dat ik al je pootjes heb uitgetrokken. Het was niet mijn bedoeling. Ik weet niet hoe ik met mensen en insecten moet omgaan.’

— ‘Sorry? Waarom moet jij sorry zeggen? Jij hebt mij bevrijd,’ glimlachte Ankaboet.

— ‘Ik begrijp het niet. Je was een spin.’

— ‘Ik zal het je uitleggen, lieve Abdelaziz. Ik ben een machtige djinn, gemaakt van vuur zonder rook. Ik werd gevreesd. Ik werd gerespecteerd. Soms deed ik iets goeds, soms deed ik iets slechts. Zo gaat dat met djinns. Veel verschil is er niet tussen djinns en mensen. Bij djinns wordt er ook gepest, maar dat is mijn stijl niet. Bij djinns bestaat vooral veel haat en nijd.

Zoals ik eerder vertelde, was ik niet alleen een machtige djinn, maar ook een wijze djinn en een knappe djinn. En dat deed bij andere djinns pijn. Heel veel pijn. Zeker bij de djinn wiens naam ik niet zal verklappen. Alleen dat hij de smoel had van een worm. De worm ging bijna dood van jaloezie. Ik weet nog altijd niet waarom. Ik was vriendelijk.

Behandelde hem met respect. En toch heeft hij ervoor gezorgd dat ik duizenden jaren in het lijf van een spin zat.

Hij heeft magie gebruikt. Hij zorgde ervoor dat ik iets verkeerd at. De rat, de rat, de smerige rat,’ schreeuwde Ankaboet.

— ‘Ik vind het heel erg voor je,’ stamelde ik.

— ‘Jij hebt de magie doorbroken. Dat heb je gedaan door zeven pootjes uit te trekken. Daarna heb je mij gestreeld en gezegd dat je mijn vriend bent. Ik dacht altijd dat ik voor eeuwig vervloekt was.’

— ‘Wat ze deden is echt gemeen.’

— ‘Wat ik met die worm zal doen, dat zal pas gemeen zijn,’ antwoordde Ankaboet. ‘Ik splijt hem in twee. Ik ruk al zijn ledematen van zijn romp. Ik fileer hem als een vis.’

— ‘Of je kunt hem veranderen in een worm. Als hij jou in

een spin kan veranderen, dan moet het voor jou een fluitje van een cent zijn om van hem een worm te maken. Een worm heeft het slechter dan een spin. Ze zijn blind en wroeten de hele dag in het zand.’

Ankaboet keek me aan, kuste mijn beide wangen en zei:

— ‘Jij bent een genie. Jij bent geen stille jongen, jij bent

een slimme jongen.’

— ‘Dankjewel,’ antwoordde ik.

— ‘Stille jongen, jij bent bedankt. De worm kan wachten.

Ik heb een kwelgeest, maar jij hebt er drie. Mijn eerste werk is die drie kwelgeesten aan te pakken.’

— ‘Bedoel je Stinkbek, Schijtbek en Vuilnisbek?’

— ‘Heb je er soms nog?’ vroeg Ankaboet verbaasd.

— ‘Nee’

— ‘Waar wacht je op,’ zei Ankaboet, en hij greep mij onder mijn oksels, gooide mij over zijn schouders en voor ik met mijn ogen kon knipperen, vloog ik met hem over de daken.

Eerst was ik bang. Daarna genoot ik van het uitzicht. Ik zag mijn school, het pleintje en een vrouw die met haar hond aan het wandelen was. Ik zwaaide naar de hond.

De hond blafte. De vrouw keek in het rond, maar ze zag mij niet staan. Dat vond ik leuk.

Uiteindelijk kwamen we bij het huis van Stinkbek aan. Mijn hart begon plots sneller te slaan.
Ankaboet keek verwonderd en zei: ‘Durf jij bang te zijn met de grote Ankaboet naast je? Er mag hier een leger van demonen staan, je bent dan nog veilig. Het is lang geleden dat iemand mij zo beledigde. Luister, Abdelaziz, vanaf nu ben je voor niemand bang meer. Voor niemand.

Begrepen?’

Ik knikte. Voor ik met mijn ogen kon knipperen en iets kon zeggen, zat ik in de kamer van Stinkbek. Hij lag in zijn bed te snurken. Ankaboet glimlachte en zei:

— ‘Dit schepsel is jouw kwelgeest. Kijk hoe onschuldig hij daar ligt. Net een baby. Wat denk je Abdelaziz, moet ik mijn duim in zijn mond steken? Nee, ik wil een slaapliedje voor hem zingen.’

— ‘Dat heeft toch geen zin? Hij is toch al aan het slapen,’ zei ik.

Ankaboet glimlachte en zong: ‘Slaap schepsel slaap.

De Ankaboet die komt met wraak.

Je wordt wakker met andere voetjes.

De stille jongen geeft je de groetjes.’

Voor ik met mijn ogen kon knipperen, was Stinkbek veranderd in een hond.

— ‘Je hebt er een poedel van gemaakt,’ riep ik verbaasd.

— ‘Zal hem leren,’ lacht Ankaboet.

— ‘Hij is toch niet voor altijd een poedel?’

— ‘Tuurlijk. Niemand ontloopt zijn straf en de straffen van

Ankaboet zijn definitief.’

— ‘Voor altijd?’ vroeg ik.

— ‘Waarom heb je medelijden? Hij is een mooie poedel. Gespierd. Stevige botten. Mooie krullen. Stinkbek mag echt niet klagen,’ glimlachte Ankaboet.

— ‘En zijn moeder?’

— ‘Een moeder weet wie haar kind is. Mens of dier, maakt niet uit, een moeder voelt zulke dingen. Tot zijn dood zal ze hem verzorgen. Tot zijn dood zal ze hem uitlaten en met hem wandelen. Stinkbek zal nooit meer mens worden.’

Stinkbek wordt plots wakker. Hij beseft dat er iets aan de hand is. Zijn kop gaat heen en weer. Zijn oren liggen plat naar achter. Zijn staart hangt tussen zijn benen en heel zijn lichaam trilt. Met kleine oogjes kijkt hij naar ons.

Stinkbek begint te grommen. Ankaboet wijst met zijn vinger en Stinkbek kruipt jankend onder de dekens.

— ‘Braaf hondje, braaf hondje,’ glimlachte Ankaboet.

Voor ik nog een blik op Stinkbek kon werpen, vloog ik weer op de schouders van Ankaboet over de daken.

— ‘Naar waar vliegen we?’ vroeg ik.

— ‘Dat weet je,’ lacht Ankaboet.

Ja, dat weet ik. Het is nu Schijtbek zijn beurt. De kamer van Schijtbek is heel rommelig. Overal slingeren er blikjes, lege zakjes chips en bananenschillen. Hoe kan iemand in zo een kamer leven? Ankaboet glimlacht en begint zachtjes te zingen.

‘Slaap schepsel slaap.

De Ankaboet die komt met wraak.

Je wordt wakker met andere voetjes.

De stille jongen geeft je de groetjes.’

Plots grijpt Ankaboet een slapende Schijtbek bij de keel.

Ankaboet tilt hem hoog in de lucht. Schijtbek spartelt met

zijn benen. Omdat Ankaboet zijn keel dichtknijpt, kan hij niet schreeuwen. Schijtbek wordt plots kleiner, hariger.

Ankaboet lacht luid en zegt:

— ‘Wie is er nu de aap? Jij of de stille jongen?’

Ankaboet gooit Schijtbek als een lappenpop op het bed.

Onmiddellijk kruipt Schijtbek onder de dekens. Schijtbek

jammert zachte apengeluiden.

— ‘Gaat hij voorgoed een dwergaapje blijven?’ vraag ik.

— ‘Alles went. Zelfs in een aap veranderen went,’ glimlacht Ankaboet.

— ‘Zal zijn moeder niet heel hard huilen,’ zeg ik.

— ‘Zijn moeder zal hem een banaan geven. En nootjes. Ze zal voor hem een kooi bouwen. Eentje met bomen, schommels en slingertouwen. Hij zal het wel overleven. Hij zal het zelfs leuk vinden.’

— ‘Ik weet het niet,’ fluister ik.

— ‘Wil je liever dat ik hem nu afmaak? Dat is zo gebeurd,’

roept Ankaboet.

— ‘Nee, laat hem maar een aap zijn. Dat is zijn verdiende loon lieg ik.

  • ‘En of het zijn verdiende loon is,’ zegt Ankaboet.

Ik voelde een kriebel in mijn neus. Maar voor ik kon hoesten, zweefde ik over bomen en daken.

— ‘Mag ik eens op een schoorsteen zitten,’ schreeuwde ik. Samen met Ankaboet zat ik op de schoorsteen van een huis.

— ‘Vuilnisbek zal gestraft worden,’ zei ik.

Ankaboet glimlachte en zei: ‘Had je soms iets anders in gedachten.’

— ‘Ik weet niet.’

— ‘Wil jij soms in zijn plaats veranderen?
Vind je het zo erg?’ vroeg Ankaboet.

— ‘Hoe bedoel je?’

— ‘Wil jij in een dier veranderen?’ vroeg Ankaboet heel langzaam.

— ‘Ik wil helemaal geen dier worden. En zeker niet voor Vuilnisbek.’

— ‘Jij bent een jongen naar mijn hart. Dacht je echt dat dit een verhaal met een mooi einde ging worden?

Vuilnisbek zal transformeren, zowaar ik Ankaboet heet.

Bovendien is wraak iets goeds, wraak is nobel. Zonder wraak zou de wereld maar saai zijn.’

Voor ik wacht eens even kon zeggen, zaten we in de kamer van Vuilnisbek. Hij was niet aan het slapen, maar lag nog te surfen op een tablet. Ankaboet glimlachte en zong:

‘Slaap schepsel slaap.

De Ankaboet die komt met wraak.

Je wordt wakker met andere voetjes.

De stille jongen geeft je de groetjes.’

Vuilnisbek was verstijfd van de angst. Hij kreeg geen woord uit zijn mond.

— ‘Waarom zong je eigenlijk een slaapliedje? Hij slaapt toch niet,’ vroeg ik aan Ankaboet.

— ‘Dat is geen slaapliedje, dat is een toverspreuk,’ antwoordde Ankaboet. ‘Door die toverspreuk veranderen ze in een dier.’

— ‘En als ik die toverspreuk zeg?’

— ‘Dan gebeurt er niks, stille jongen.’

— ‘Waarom niet?’

— ‘Omdat jij een stille jongen bent’

— ‘Jammer. Weet je al wat voor een dier Vuilnisbek zal worden?’ vroeg ik.

— ‘Dat is voor mij ook een verrassing. Een dier dat past bij zijn karakter,’ glimlachte Ankaboet.

— ‘Genade, ik zal het nooit meer doen. Sorry voor alles. Vanaf nu doe ik alles voor je. Vanaf nu wil ik je vriend zijn,’ huilde Vuilnisbek.

— ‘Wil je alles voor mij doen?’ vroeg ik.

— ‘Ja, ik zal alles voor je doen,’ antwoordde Vuilnisbek.

— ‘Trek je kleren uit,’ zei ik streng.

Vuilnisbek aarzelde en zei: ‘Alles?’

— ‘Je mag je onderbroek aanhouden.’

Ankaboet grinnikte.

Vuilnisbek keek in het rond en deed dan zijn kleren uit.

— ‘Nu moet je een poedel zijn,’ riep ik.

Vuilnisbek begon te blaffen. Hij draaide in het rond en deed alsof hij een onzichtbare staart wilde bijten.

— ‘Stop, stop, je bent een waardeloze hond,’ schreeuwde ik.

Ankaboet grinnikte en zei: ‘Je hebt de smaak te pakken gekregen.’

— ‘Doe een dwergaapje na.’

Vuilnisbek liep zo krom als een banaan en begon te krijsen als een valse kat in de nacht.

— ‘Stop, stop, je bent een waardeloze aap,’ schreeuwde ik. Ankaboet grinnikte.

Ik wilde Vuilnisbek een trap tussen zijn benen geven, maar hij viel al op de grond. De verandering was begonnen.

Vuilnisbek was een bruine ezel geworden. Hij begon heel zielig te balken.

— ‘Wat een grote oren heeft hij,’ lachte ik.

Ankaboet glimlachte.

— ‘Zijn moeder zal hem toch nog herkennen?’ vroeg ik.

— ‘Een moeder herkent haar kind altijd,’ antwoordde Ankaboet.

— ‘Ik wil een ritje op hem doen,’ riep ik.

— ‘Een ritje?’ vroeg Ankaboet.

— ‘Ja, een ritje.’

Ik kreeg jeuk en wilde krabben, maar voor ik het zelf besefte zat ik op de rug van Vuilnisbek. Ankaboet had mij er al op gegooid. Ik vond het leuk, ik lachte mij een breuk. Ik sloeg met mijn voeten tegen de zijkant van zijn romp.

— ‘Hij wil niet bewegen. Vuilnisbek is zo koppig als een

ezel,’ lachte ik.

Ankaboet grinnikte.Vuilnisbek balkte heel zielig.

— ‘We moeten weg stille jongen. Je geniet er te veel van. En ik heb nog andere katjes te geselen,’ zei Ankaboet.

Voor ik ‘nog een laatste ritje’ kon zeggen, zaten we in mijn kamer. Ankaboet keek mij strak aan en zei: ‘Tevreden?’

— ‘Ik denk het wel,’ antwoordde ik.

— ‘Goed zo.’

— ‘Wat ga je nu doen,’ vroeg ik.

— ‘Ik ga iets recht zetten. Ik zet de dingen altijd recht’

— ‘De worm?’

— ‘Ja, de worm,’ antwoordde Ankaboet.

— ‘Ik zal je nooit meer zien.’

— ‘Nee, je zal mij nooit meer zien.’

— ‘Bedankt voor alles en nog een mooi leven gewenst,’ zei ik.

Ankaboet glimlachte en zei: ‘Dankjewel, maar eerst moet ik hier iets rechtzetten.’

Wat volgde is te pijnlijk om te beschrijven. Het was alsof miljoenen naalden mij staken. Ik dacht dat ik dood ging.

Ik dacht aan mijn arme moeder, aan mijn arme vader.

Gelukkig duurde het maar enkele seconden. Ik voelde aan

mijn armen, aan mijn benen, aan mijn hoofd. Alles was weg.

Ik had geen enkel haartje meer.

Ankaboet grinnikte en zei: ‘Ik zei dat ik alles recht zet.’

Ik knikte en zei: ‘Ik begrijp het. Er zal geen enkel haartje meer groeien.’

— ‘Je zal voorgoed kaal blijven. Je hele leven lang,’ grinnikte Ankaboet.

Ik wilde nog iets zeggen, maar voor ik mijn mond kon openen, was hij al verdwenen. Ik liet mij vallen op het bed. Vandaag was het een mooie dag. Ik had wraak genomen. Ik heb ze een lesje geleerd. Nu ga ik een beetje naar de muur kijken. Dat doe ik graag.

Kijk daar, een mug. Dat heb ik nog nooit meegemaakt.